woensdag 10 december 2008

Verleden tijd: sterke en zwakke werkwoorden

Nu we weten hoe je de persoonsvorm schrijft in de tegenwoordige tijd, gaan we kijken naar de verleden tijd. Zoals gezegd staat een zin in de verleden tijd, als deze zich in het verleden afspeelt.
Bijvoorbeeld: Ik gooide de bal.


Als je kijkt naar de verleden tijd, heb je twee soorten werkwoorden: werkwoorden waarvan de klank in de verleden tijd hetzelfde is als in de tegenwoordige tijd en werkwoorden waarbij dit niet het geval is.
Bijvoorbeeld:
Ik gooi de bal. = tegenwoordige tijd
Ik gooide de bal. = verleden tijd; de klank is gelijk gebleven

Ik loop op straat = tegenwoordige tijd
Ik liep op straat = verleden tijd; de klank is veranderd

Werkwoorden waarvan de klank verandert in de verleden tijd, noemen we sterke werkwoorden. Werkwoorden waarvan de klank gelijk blijft in de verleden tijd, noemen we zwakke werkwoorden.
Hoe kan je onthouden wat zwak en sterk is? Kijk dan naar jezelf: als je iets wilt veranderen (je wilt bijvoorbeeld afvallen, stoppen met roken, vaker sporten) dan kost dat moeite. Je moet dan sterk zijn om door te zetten.
Het kost geen moeite om iets hetzelfde te laten blijven. Dan kan je dus zwak zijn.

We zagen dat een werkwoord in de tegenwoordige tijd drie vormen heeft. In de verleden tijd hebben alle werkwoorden twee vormen: een vorm voor het enkelvoud en een vorm voor het meervoud.
Bijvoorbeeld:
enkelvoud (ik, jij, u, hij, zij, het) gooide, liep
meervoud (wij, jullie, zij) gooiden, liepen

Voor de spelling van sterke werkwoorden in de verleden tijd zijn geen specifieke regels te geven. De juiste vorm moet je weten of leren (bijvoorbeeld: hebben - hadden, weten - wisten). Als je de juiste vorm hebt gevonden, dan zijn de gewone spellingsregels van toepassing. Als regel kan je wel onthouden:

Je schrijft altijd een n aan het eind van een persoonsvorm in het meervoud.